Fin de siècle

‘Fin de siècle’ betekent letterlijk vertaald; ‘einde van de eeuw’. Rond het einde van een eeuwwisseling ontstaan er stromingen waarbij mensen meegaan, of zich juist afzetten tegen de maatschappelijke ontwikkelingen. Dit gebeurde in de periode van 1875 tot 1914, deze periode is zeer belangrijk voor de Nederlandse geschiedenis. Namelijk; na 1875 wordt Nederland geïndustrialiseerd en ontstaan de moderne politieke partijen (socialisten, confessionelen en liberalen).

Door de industrialisatie veranderden de arbeidsomstandigheden drastisch en hiermee veranderde ook de manier van leven. Dit kwam doordat er in die jaren een groot aantal uitvindingen werd gedaan. Voorbeelden van belangrijke uitvindingen (die we vandaag de dag nog steeds gebruiken) uit die tijd zijn de telefoon (1875, door Bell), de gloeilamp (1879, door Edison), benzinemotor (1883, door Daimler), draadloze telegrafie (1896, door Marconi), dieselmotor (1898, door Diesel) en het vliegtuig (1903, door Wright). Het is ook de tijd van de ontdekkingsreizen, waarbij gebieden zoals de beide polen en Afrika werden verkend. Dit alles ging hand in hand met een grote economische bloei. Het was dus de tijd van het imperialisme en het kapitalisme in hun pure vorm.

Dit had een symbiotisch verband met de wetenschap, zonder de technologische ontwikkelingen was deze bloei niet tot stand gekomen. Aan het eind van de vorige eeuw waren natuurkundigen ervan overtuigd dat ze nu alles verklaard hadden, bijna alle natuurverschijnselen konden simpel worden uitgelegd, en degene die ze nog niet konden verklaren werden geacht op een makkelijke manier voort te vloeien uit de bestaande wetten van de mechanica. Groot was dus ook de schok toen Albert Einstein in 1905 kwam aanzetten met de totaal controversiële relativiteitstheorie, waarin zelfs de tijd niet meer absoluut is. Met de komst van de relativiteitstheorie en de quantummechanica werd het hele wereldbeeld van de wetenschappers overhoop gegooid. Een andere belangrijke natuurwetenschappelijke theorie, was de theorie van de evolutieleer van Charles Darwin. Deze theorie zegt in het kort dat het nageslacht van de minder aangepaste individuen op den duur wordt verdrongen door de nakomelingen van de beter aangepaste individuen. Het ‘survival of the fittest’ idee dat Darwin had opgesteld, had grote maatschappelijke consequenties. Enerzijds onstond – mede door het socialisme – een proletarische heilsverwachting: de ‘vooruitgang’ die men in de ontwikkeling van de flora en fauna kon aantonen werd overgebracht op de maatschappij: de arbeidersklasse zou zich ontwikkelen tot de nieuwe heersende klasse. Anderzijds redeneerden de sociaaldarwinisten het tegenovergestelde, namelijk dat het ‘survival of the fittest’ idee ook voor de maatschappij geldt: het is onjuist om de zwakken te helpen, want dat is slecht voor de soort als zodanig. Op die manier werd de natuurwetenschap een rechtvaardiging van de genadeloze concurrentie, klassentegenstellingen en racisme.

Dit hele complex van socialisme (klassen), evolutionisme (soorten) en erfelijkheid heeft een grote invloed gehad op de literaire stromingen zoals het naturalisme en het impressionisme. Deze stromingen hebben ook te maken met de opbloei van psychologie en psychiatrie aan het eind van de 19e eeuw. Sigmund Freud is hier een bekend persoon die veel heeft bijgedragen aan de verdere ontwikkeling van de psychologie.

De opvattingen van Freud werden net als het socialisme en de evolutieleer door het algemene publiek met argwaan bekeken. Alle drie tasten ze de oude vertrouwde zekerheden van mensen aan: het socialisme bedreigde de rust van de burgerij, de evolutieleer zei dat de mens ook een dier is, wat overigens in strijd is met de letterlijke interpretatie van de bijbel, en de psychologie van Freud liet zien dat er in de mens zaken verscholen liggen die men liever ontkende Hierdoor wisten velen zich geen raad meer. Dit kwam duidelijk tot uiting in de kunsten.

De cultuurperiode aan het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw wordt aangeduid met de term ‘fin de siècle’. De burgerij was van mening dat, mede dankzij de technologische ontwikkelingen in de tweede helft van de 19e eeuw, alles prima was geregeld en alles nóg beter kon worden. Tegen deze en meer gezapige opvattingen van de burgerij kwamen op politiek gebied de socialisten en op cultureel gebied de jonge kunstenaars in opstand. Bij de laatste groep onstond het ‘fin de siècle-gevoel’. Zij vonden dat de 19e eeuw nu wel lang genoeg had geduurd en dat het tijd werd voor vernieuwing. Hier onstaat een tweespalt, omdat dit nieuwe met verwachting, maar ook met angst tegemoet werd gezien. De opvatting dat de mens het helemaal had gemaakt, zorgde ook voor een gevoel van onzekerheid, omdat die oude vertrouwde zekerheden zijn aangetast… Het gevolg hiervan was dat kunstenaars zich met hun werk aan de realiteit onttrokken en een kunstmatige wereld van overbeschaving, luxe en genotzoekerei beschreven. Het fin de siècle wordt daarom ook wel ‘la belle époque’, het mooie tijdperk, genoemd. In de kunsten uitte zich dit als estheticisme (schoonheidsleer, wat overigens geen kunststroming is), het persoonlijk leven van veel kunstenaars als decadentisme (drank, drugs, losbandigheid) en dandyisme (overdreven verfijning, zelfs aanstellerij). Hierbij vluchten sommige kunstenaars vaak letterlijk uit de dagelijkse realiteit (door bijvoorbeeld drugs), maar het gaat vooral erom, om het scheppen van een mooiere wereld. Dit duidt dus weer op de algemene term ‘estheticisme’, wat ook wel ‘l’art pour l’art-doctrine’ genoemd wordt. Hierbij is de opvatting dat kunst geen andere functie mag hebben dan kunst – dus mooi – te zijn. Op deze manier is de kunst losgekoppeld van zijn maatschappelijke verantwoordelijkheidsfunctie, waar het vroeger meer om de inhoud gaan, gaat het nu meer om de vorm.

De kunststroming die hierbij, het fin de siècle, het duidelijkst tot uiting komt is de Jugendstil of art nouveau. Beide begrippen worden vooral gebruikt voor de kunstnijverheid, minder voor de schilderkunst en nauwelijks voor literatuur.

Ook een belangrijke kunststroming van het fin de siècle waar de estheticische opvattingen vooral naar voren kwamen was het impressionisme. Dit vloeide voort uit het midden 19de eeuwse realisme. Het impressionisme heet ook wel ‘stemmingskunst’. Hierbij ging het immers niet om een zo nauwkeurig mogelijke weergave van de werkelijkheid, maar om de indruk die hij maakte. Hierbij probeert de kunstenaar de zintuiglijke indrukken (‘impressies’) van kleur, licht en vorm weer te geven. Dit inzicht had te maken met de opbloeiende psychologie. Deze leerde dat de hersenen de indrukken van de ogen interpreteren en betekenis geven aan het waargenomene. Het impressionisme is zo objectief en subjectief tegelijk: het beeld een werkelijk uit, maar dan wel op de manier waarop het individu het waarneemt.

Het impressionisme is in verschillende kunstvaardigheden terug te vinden. Zo bloeide de impressionistische schilderkunst vooral op in Frankrijk, het land waar, ’s Nederlands grootste impressionist, Vincent van Gogh (1853-1890) schilderde. Ook in de muziek is het impressionisme terug te vinden. Deze wordt gekenmerkt door zwevende melodieën en vage, amorfe klanken. De belangrijkste componisten zijn Claude Debussy (1862-1918) en Maurice Ravel (1875-1937). In de literatuur worden bepaalde stijlmiddelen gebruikt om indrukken, gevoelens en nuances zo nauwkeurig mogelijk weer te geven. De stijlmiddelen die door de schrijvers gebruikt worden zijn talrijke bepalingen (vooral bijvoeglijke naamwoorden), maar ook nieuwe woorden (neologismen), of juist ouderwetse (archaïsmen). Ook werd veelvuldig gebruik gemaakt van de synesthesie als beeldspraak. Alliteraties en enjambementen zijn vaak ook te vinden in hun gedichten. Het impressionisme vooral een poëziestroming. Proza leent zich hier niet zo goed voor, maar als het geschreven wordt, is het vaak erg taai. In die tijd werden deze positieve termen woordkunst of lyrisch proza genoemd. Dit was het hoogste dat een prozaïst kon bereiken. Maar na het essay ‘Het schrijverspalet’ van Menno ter Braak dat hij in 1932 schreef, denken we nu over lyrisch proza als ‘literair doen’ of ‘schrijvertje spelen’. Dit komt omdat Menno in zijn essay genadeloos afrekende met deze ‘mooischrijverij’.

Het naturalisme vloeit, evenals het impressionisme, voort uit het realisme, maar dan in de vorm van roman- en toneelkunst. Bij de roman probeerde men een wetenschappelijke basis te maken door er zaken van de exacte wetenschappen en maatschappelijke bewegingen er in te verwerken. De schrijver wilde, behalve dat hij het leven van de mens weergaf, ook laten zien hoe hij zo geworden was. Dat hing af van drie factoren: de tijd waarin we leven, het milieu waarin we opgroeien, dus ook de opvoeding, en de erfelijke aanleg die we hebben. Een naturalistische roman beschrijft dus hoezeer de mens van deze factoren afhankelijk is. Over het algemeen zijn naturalistische romans somber en pessimistisch waarin de uitzichtloosheid, de ‘slechte’ mens en de junglemaatschappij aan bod komen. Dit wordt allemaal beschreven in drie soorten romans: ‘de familie roman’, de ‘psychologische roman’ en de ‘sociale roman’.

Hoewel het naturalisme een fin de siècle-stroming is, staat het haaks op het estheticisme en impressionisme. Toch zijn veel naturalistische werken zijn in dezelfde stijl geschreven als impressionalistische werken. In Nederland werden naturalistische romans en toneelstukken geschreven door Lodewijk van Deyssel, Frederik van Eeden, Louis Couperus, Marcellus Emants en Herman Heijermans.

Na 1900 raakten impressionisme en naturalisme meer op de achtergrond. De neoromantiek neemt het proza over van het naturalisme en brengt daarmee de romantische kunst uit het begin van de 19de eeuw terug. Hiermee krijgt het fantasievolle, wonderlijke en idyllische van de neoromantiek, (waarbij het noodlot iets bovennatuurlijks en geheimzinnigs is,) de overhand op het rationele, zakelijke en sombere van het naturalisme. Neoromantische romans spelen zich af in exotische streken en in het verleden. Waarbij de typisch romantische thema’s als eenzaamheid, zwerflust, verzet tegen de maatschappij en de onvervulde verlangens het escapisme – het vluchten uit de alledaagse werkelijkheid – uitbeelden.

In Engeland bloeide deze neoromantiek het hardst. Toen zijn er nu nog steeds zeer bekende boeken geschreven, zoals Treasure Island, Dr. Jekyll and Mr. Hyde, Sherlock Holmes, The Jungle Books, The Time Machine en natuurlijk ook Dracula. Ook in Nederland was er sprake van neoromantische literatuur, maar dan vooral geschreven in de vorm van proza door onder andere Frederik van Eeden, Herman Heijermans, Louis Couperus en Arthur van Schendel. J.C. Bloem is een van de enkele dichters die zich hieraan hebben gewaagd.

Het symbolisme is ook een fin de siècle-stroming dat in Frankrijk ongeveer gelijk met het impressionisme ontstond. Hierbij maakt de dichter gebruik van de denotatie en de connotatie van een woord, de woordenboekbetekenis en de associaties die het woord oproepen. Dit maakt kun werk moeilijk omdat we niet zo eenvoudig die symbolische betekenis die dichters toekennen aan hun woorden kunnen vinden. Daar komt nog bij dat de symbolische dichters een andere, meestal vage afspiegelingen, van een ‘hogere’ of ‘diepere’, werkelijkheid voor ogen hebben van wij. Dit verbindt de symbolisten met de neoromantici. Tegelijkertijd staat dit weer tegenover het impressionisme en naturalisme, omdat de schrijver hierbij niet de wereld uitbeeld, maar probeert, terwijl dat hij schrijft, een andere wereld te ontdekken of zichtbaar te maken (door andere associaties te koppelen met de woorden die hij heeft op geschreven).

De enige echte symbolist uit de Nederlandse literatuur is A. Roland Holst. Niet alleen in de literatuur komt het symbolisme voor, maar ook in de schilderkunst. Verschillende Jugendstilschilders worden ook tot het symbolisme gerekend, een daarvan is de Belg Fernard Khnopff (1858-1921) met ‘De sfinx’ uit 1896. Dit is waarschijnlijk het beroemdste symbolistische schilderij.

Veel Jugendstil en art nouveau (kunst)werken, en dus fin de siècle-elementen, treffen we vandaag de dag nog vaak aan. Deze worden gekenmerkt door het gebruik van niet natuurgetrouwe motieven uit de planten- en dierenwereld. Deze motieven worden verwerkt in boekomslagen, glaswerk, behang, meubels, smeedijzeren hekken enz. De meest geliefde motieven zijn nog steeds leeuwen, zwanen, fonteinen, pauwen, vruchten etc.

Ook in de wetenschap zien we nu weer ‘fin de siècle’-elementen. De laatste jaren zijn er ontzettend veel vorderingen geweest op gebieden van computertechnologie, biologie, medische wetenschap, luxeartkelenindustrie en natuur- en sterrenkunde. Er in de laatste 20 jaar veel ontdekt en we zijn nu weer geneigd om te denken dat we alles wel weten.De geschiedenis herhaald zich keer op keer en daarom is te verwachten dat aan het einde van de 21e eeuw het ook zo zal gaan.

 

 

 

--


Lief h�?

Welkom! | Aangenaam! | Links | Leuk

Give it to me!